Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3764

Datum uitspraak2005-10-05
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503502/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 maart 2004 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat het rijbewijs van appellant voor alle categorieën ongeldig verklaard.


Uitspraak

200503502/1. Datum uitspraak: 5 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04/1014 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 maart 2005 in het geding tussen: appellant en de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen". 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 maart 2004 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat het rijbewijs van appellant voor alle categorieën ongeldig verklaard. Bij besluit van 9 juli 2004 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR), sedert 15 mei 2004 het terzake bevoegde bestuursorgaan, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 27 mei 2005 heeft het CBR van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2005, waar partijen niet zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het CBR heeft bij besluit van 9 juli 2004 het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van appellant gehandhaafd, omdat appellant zonder bericht niet bij het aan hem opgelegde onderzoek naar zijn rijvaardigheid is verschenen en niet is gebleken van een geldige reden van verhindering. 2.2.    Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voorzover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.    Ingevolge artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994, voorzover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.    Ingevolge artikel 133, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen, voorzover thans van belang, worden tijdstip en plaats van het in artikel 131 van de WVW 1994 bedoelde onderzoek naar de rijvaardigheid door het CBR vastgesteld.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering. 2.3.    Vaststaat dat ten aanzien van appellant op 10 november 2003 is besloten dat hij verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid en dat hij bij dit onderzoek op 22 maart 2004, waarvoor hij bij brief van 26 januari 2004 is opgeroepen, niet is verschenen.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de omstandigheid dat appellant, zoals door hem aangevoerd, niet over voldoende financiële middelen beschikte om voor de duur van het onderzoek een vrachtauto met dubbele bediening te huren, geen geldige reden van verhindering is. Daartoe heeft zij met juistheid in aanmerking genomen dat de wetgever de keuze heeft gemaakt om personen aan wie een verplichting is opgelegd om mee te werken aan een zodanig onderzoek niet financieel tegemoet te komen. Het betoog van appellant dat zijn financiële situatie toch een rol had behoren te spelen, waarbij appellant verwijst naar artikel 10, vierde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, faalt. Dit artikelonderdeel, dat ziet op een Educatieve Maatregel Alcohol, bepaalt dat indien een betrokkene zich in een dusdanig financiële situatie bevindt dat betaling van de kosten van deze maatregel binnen de termijn redelijkerwijs niet mogelijk is, de betalingstermijn kan worden verlengd. Voor de kosten te maken in verband met het onderhavige onderzoek biedt de wet echter geen mogelijkheid voor enige tegemoetkoming. De brief van 26 januari 2004 waarbij appellant is opgeroepen is daarover ook duidelijk waar deze vermeldt: "De kosten van het huren van een vrachtauto komen voor uw rekening". Het lag dan ook op de weg van appellant om daarvoor eventueel een financiële regeling met de verhuurder van de vrachtauto te treffen, dan wel anderszins in een oplossing van dat probleem te voorzien. Voor een analoge toepassing van voormeld artikel bestaat geen aanleiding.    Nu aldus geen sprake is van een geldige reden van verhindering voor het niet verschijnen bij het onderzoek naar de rijvaardigheid op 22 maart 2004, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het CBR de ongeldigverklaring van het rijbewijs van appellant, gelet op artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994, terecht heeft gehandhaafd. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Broodman Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005 204-419.